Het is overduidelijk dat
Kierkegaard de laatste jaren een hernieuwde belangstelling kent. Wat is het dat Kierkegaard vandaag zo boeiend
maakt? Wat maakt hem tot een relevant denker voor onze postmoderne tijd?
Het is ondertussen bijna een
cliché geworden op te merken dat de postmoderne conditie gekenmerkt wordt door
het wegvallen van de traditionele zingevingskaders en dat de mens geen
gemeenschappelijk antwoord meer heeft op de vraag waarin het 'goede leven'
bestaat. We kunnen ons afvragen of de beperking
van de ethiek tot het ideaal
van liberaal-humanistische zelfbepaling, waar de mens zichzelf vrijwillig kan
ontwerpen (zie de analyse van Rorty's ideaal van postmoderne zelfcreatie) wel
het enige antwoord biedt op het verzwakken van de morele kaders.
Het postmoderne levensgevoel
dreigt er immers toe te leiden dat het leven vrijblijvend wordt opgevat als een
reeks van mogelijkheden zonder enig bindende kracht. De huidige politieke
(immigratie), economische (neoliberalisme) en filosofische (ethiek) debatten
mogen hiervan alvast een voorbeeld zijn.
Tegen deze setting lijkt
Kierkegaards ethiek van de zelfwording relevant. Kierkegaard beaamt de
subjectivering van de vraag naar het goede leven, maar houdt vast aan een
universele maatstaf die verder reikt dan subjectieve voorkeuren en verlangens.
Deze universele maatstaf ligt voor Kierkegaard in niets anders dan de morele
vrijheid die ieder mens zich 'subjectief kan toe-eigenen. Dit engagement is
echter niet vanzelfsprekend: de mens kan ook vluchten voor zijn vrijheid wat
vandaag zeer van toepassing is.
Erich Fromm heeft hier
uitvoerig over geschreven in zijn boek De
Angst voor Vrijheid. Vanuit
Kierkegaards perspectief is de postmoderne crisis niet zozeer te wijten aan het wegvallen van de traditionele
kaders, maar vooral aan de angst van de mens om de vrijheid in dit leven als het
zijne te aanvaarden.
De basisgedachte is de mens
neemt zijn vrijheid op zich of hij vlucht ervoor. Kierkegaard was een meester
in de ironie, net zoals Socrates ooit was. De vraag die zich stelt is: welke
rol speelt de ironische houding in het leven van de morele vrijheid?
We merken op dat de ironie
zowel symptoom kan zijn van het ontlopen van het engagement met de eigen
vrijheid alsook de voorwaarde en uiting van dit engagement.
De ironie wordt daarin vooral
opgevat als een existentiële levenshouding: de
ironie maakt de mens negatief vrij van alle vooraf gegeven bepaaldheid en
gebondenheid. Dit ook beschouwd worden als bet begin van de morele (subjectieve)
vrijheid. Socrates vertegenwoordigt voor Kierkegaard deze positie: hij bevrijdt
zichzelf en de ander uit de substantiële verbondenheid, maar geraakt niet
verder dan een absoluut negatieve vrijheid. De romantische ironie gaat echter
nog een stap verder gezien de negatieve vrijheid doel en
eindpunt wordt. Haar cultivering van een poëtische vrijheid, waarbij de mens
zichzelf en zijn omgeving wenst te herscheppen op basis van een ongelimiteerde verbeelding,
interpreteert Kierkegaard als een weigering om de morele vrijheid op te nemen. In
het boek Vrijheid en Ironie komt de
auteur Cyril Lansink bij een vorm van ironie namelijk een beheerste ironie.
Kortom, in de realisering van de vrijheid, waarbij de mens het ideaal wel in de
realiteit tracht te verwezenlijken, laat de mens de ironie niet achter, omdat
hij beseft dat de spanning tussen idealiteit en realiteit zich nooit kan
opheffen.
Lansink stelt zich eveneens de
vraag waarin de ethische bewogenheid van de mens wel kan ontvluchten, maar die
hij toch altijd onbewust (verdrongen) met zich mee blijft dragen?
Kierkegaard ziet de mens in
essentie als een 'in beweging zijnde zelfverhouding'. Hij is een tussen-wezen
dat zich bevindt tussen facticiteit en mogelijkheid, realiteit en idealiteit, tussen
eindigheid en oneindigheid, tijdelijkheid en eeuwigheid. De vraag is hoe de
mens zich op een juiste manier tot zichzelf kan verhouden. Voor Kierkegaard
ligt de ethische bewogenheid in de oneindige interesse waarmee de mens ernaar
streeft om beide polen op
elkaar te betrekken. Hij
identificeert zich niet volledig met zijn gegeven-zijn, noch vlucht hij in het
rijk der mogelijkheid. In het (ironisch) bewustzijn van de onophefbaarheid van de
spanning streeft hij ernaar de idealiteit in de realiteit te realiseren. Het ethische
ligt niet in het resultaat of in de veruitwendiging, maar in de innerlijke
ernst waarmee de mens zich engageert. Engageren wijst hier terecht op het doen
en het doen vergt een kunnen, niet alleen een kennen van het ‘goede’.
De vraag stelt zich dan hoe de
mens zijn eigen levensopdracht kan ontlopen. Enerzijds is er de mens die in
zijn absolute identificatie met een eindig geluk, de confrontatie met zichzelf
uit de weg gaat. Anderzijds is er de reflectieve estheet die weet dat zijn
eindige verlangens zijn leven niet zonder meer zin kunnen geven. Hij blijft
echter onderworpen aan een leven dat hem zinloos en ijdel schijnt. Achter zijn ironisch
masker schuilt een zwaarmoedigheid die psychologische consequentie is van het
ontbreken van een daadwerkelijk
interesse of taak. In tegenstelling tot de romanticus weet de estheet dat de
poëtische uitweg geen heil kan brengen. Lansink illustreert deze poëtische
uitweg aan de hand van de
poëtische verhouding tot de 'geliefde' Het bewustzijn van de vertwijfeling
brengt hem aan de grens van het esthetische leven want, hoe hij ook wenst, hij
kan zich niet van zichzelf bevrijden. Lansink blijft hier niet en stelt een
alternatief voor van Kierkegaards ethisch-religieuze levenshouding : ‘Hoe kan
de vertwijfelde zijn crisis te boven komen?’
Het ethische leven begint met
de fundamentele keuze van zichzelf als gave en als opgave: als gave, omdat elk
singulier individu gegroeid is vanuit een eigen reëel verleden en als opgave om
zichzelf te engageren met het goede. Aangezien hij zich bewust wordt van de
verleden en mogelijke toekomstige schuld, berouwt
hij de schuld van zichzelf en
zijn verleden. De keuze voor de morele vrijheid impliceert dan ook de beaming van God, omdat de categorieën
van goed en kwaad niet door hem zelf kunnen gesteld zijn. Zichzelf kiezen is
daarom tegelijk zijn verantwoordelijkheid begrijpen als een roep van elders.
Kierkegaards ethiek is
wezenlijk een ethiek van de juiste zelfverhouding of 'zelfaanvaarding'. Zelfaanvaarding
beschouw ik zelf als de basis van de tolerante houding. Het gaat om een innerlijke
verhouding waarbij elk singulier individu doet wat elke mens in zijn leven
heeft te doen. Deze taak van de zelfwording
is echter nooit vervuld. Het
gaat erom telkens opnieuw de oorspronkelijke keuze te herhalen en zichzelf als
spanningsverhouding steeds open te houden. Hierin speelt de
ironie een rol als constitutief
element van de ethische houding. Ze verhindert dat de mens vastloopt in zijn
gehechtheid aan het eindige en laat zien dat de oneindige taak zich slechts al
te eindig laat uitdrukken. Ironie houdt in de ernst een juist evenwicht aan
tussen het absolute en het relatieve.
Hoe verhoudt deze houding ten opzichte van de esthetische positie?
De rol van de liefde in
Kierkegaards ethisch denken speelt is hier niet onbelangrijk. Hoewel de mens
alleen staat in zijn ethische opgave, sluit dit de openheid naar de ander niet
uit. Integendeel! De oorspronkelijke keuze voor zichzelf als
verantwoordelijkheid verbindt de mens juist met de ander op een
'verantwoordelijke
manier'. Er is een dialectiek tussen de drie fundamentele
aspecten van de moreel
opgevatte liefdesrelatie: zich ethisch verbinden met een geliefde veronderstelt:
de onmiddellijke gegevenheid van de verliefdheid, een fundamenteel religieus
vertrouwen dat de dagelijkse trouw kracht geeft en een ethische houding waarbij
die verbinding als een ethisch-religieuze verplichting wordt opgevat.
In het licht van de postmoderne
tijdsgeest komt dit tegemoet aan de noodzaak en moeilijkheid om werkelijke
beslissingen te maken, van de verliefdheid en van het belang van ethische
verantwoordelijkheid lijkt een kader te vormen van waaruit men zou kunnen
afleiden waarom huidige relaties al te vaak mislukken.
Ook hier blijkt de ethiek niet
zonder het religieuze bewustzijn te kunnen. En ook hier keert de ironie op een
gewijzigde manier terug: de ethicus ziet de eindigheid van de band in het licht
van de oneindige taak die hij voor zichzelf is en hij beseft dat hij slechts op
een eindige manier uitdrukking kan geven aan de oneindige verplichting aan de
ander. De vraag is hoe de realisering van de morele vrijheid te zien vanuit de niet-religieuze mens zodat hij niet gedoemd
verloren te zijn voor de esthetische vertwijfeling.
Ik zal er de Franse
filsoof Gilles Deleuze bij betrekken. Hij zag Kierkegaard in 1968 in Différence et répétition als
voorloper van het differentiedenken. Kierkegaards filsofie bendrukt het verschil van het menselijke
individu. Ieder individu wordt geconfornteerd Kemet existentiële thema’s zoals
verveling, wanhoop en het huwelijk. Net omdat ieder mens uitzonderlijk
verschillend van anderen is maakt hem juist ook deelgenoot van de mens. Dit
kader tenslotte reikt allerlei mogelijkheden aan om Kierkegaards filosofie op
onszelf te betrekken religieus of niet
om en na te gaan welke betekenis deze heeft voor mij. Hoe kan ik handelen? Hoe
zou ik leven? Wie ben ik?
Referenties
Cyril Lansink, “Vrijheid
en ironie : Kierkegaards ethiek van de zelfwording”, Leven, Peeters, 1997.
Patrick Bailliu, “Reflectie
over de teleologische suspensie van het ethische? Kierkegaard in dialoog
met Levinas en Derrida”, Universiteit Antwerpen, 2012