zondag 24 december 2017

Kierkegaard in de postmoderniteit

Het is overduidelijk dat Kierkegaard de laatste jaren een hernieuwde belangstelling kent.  Wat is het dat Kierkegaard vandaag zo boeiend maakt? Wat maakt hem tot een relevant denker voor onze postmoderne tijd?

Het is ondertussen bijna een cliché geworden op te merken dat de postmoderne conditie gekenmerkt wordt door het wegvallen van de traditionele zingevingskaders en dat de mens geen gemeenschappelijk antwoord meer heeft op de vraag waarin het 'goede leven' bestaat. We kunnen ons afvragen of de beperking
van de ethiek tot het ideaal van liberaal-humanistische zelfbepaling, waar de mens zichzelf vrijwillig kan ontwerpen (zie de analyse van Rorty's ideaal van postmoderne zelfcreatie) wel het enige antwoord biedt op het verzwakken van de morele kaders.
Het postmoderne levensgevoel dreigt er immers toe te leiden dat het leven vrijblijvend wordt opgevat als een reeks van mogelijkheden zonder enig bindende kracht. De huidige politieke (immigratie), economische (neoliberalisme) en filosofische (ethiek) debatten mogen hiervan alvast een voorbeeld zijn.

Tegen deze setting lijkt Kierkegaards ethiek van de zelfwording relevant. Kierkegaard beaamt de subjectivering van de vraag naar het goede leven, maar houdt vast aan een universele maatstaf die verder reikt dan subjectieve voorkeuren en verlangens. Deze universele maatstaf ligt voor Kierkegaard in niets anders dan de morele vrijheid die ieder mens zich 'subjectief kan toe-eigenen. Dit engagement is echter niet vanzelfsprekend: de mens kan ook vluchten voor zijn vrijheid wat vandaag zeer van toepassing is.
Erich Fromm heeft hier uitvoerig over geschreven in zijn boek De Angst voor Vrijheid.  Vanuit Kierkegaards perspectief is de postmoderne crisis niet zozeer te wijten aan het wegvallen van de traditionele kaders, maar vooral aan de angst van de mens om de vrijheid in dit leven als het zijne te aanvaarden. 
De basisgedachte is de mens neemt zijn vrijheid op zich of hij vlucht ervoor. Kierkegaard was een meester in de ironie, net zoals Socrates ooit was. De vraag die zich stelt is: welke rol speelt de ironische houding in het leven van de morele vrijheid?

We merken op dat de ironie zowel symptoom kan zijn van het ontlopen van het engagement met de eigen vrijheid alsook de voorwaarde en uiting van dit engagement.
De ironie wordt daarin vooral opgevat als een existentiële levenshouding: de ironie maakt de mens negatief vrij van alle vooraf gegeven bepaaldheid en gebondenheid. Dit ook beschouwd worden als bet begin van de morele (subjectieve) vrijheid. Socrates vertegenwoordigt voor Kierkegaard deze positie: hij bevrijdt zichzelf en de ander uit de substantiële verbondenheid, maar geraakt niet verder dan een absoluut negatieve vrijheid. De romantische ironie gaat echter nog een stap verder gezien de negatieve vrijheid doel en eindpunt wordt. Haar cultivering van een poëtische vrijheid, waarbij de mens zichzelf en zijn omgeving wenst te herscheppen op basis van een ongelimiteerde verbeelding, interpreteert Kierkegaard als een weigering om de morele vrijheid op te nemen. In het boek Vrijheid en Ironie komt de auteur Cyril Lansink bij een vorm van ironie namelijk een beheerste ironie. Kortom, in de realisering van de vrijheid, waarbij de mens het ideaal wel in de realiteit tracht te verwezenlijken, laat de mens de ironie niet achter, omdat hij beseft dat de spanning tussen idealiteit en realiteit zich nooit kan opheffen.

Lansink stelt zich eveneens de vraag waarin de ethische bewogenheid van de mens wel kan ontvluchten, maar die hij toch altijd onbewust (verdrongen) met zich mee blijft dragen?

Kierkegaard ziet de mens in essentie als een 'in beweging zijnde zelfverhouding'. Hij is een tussen-wezen dat zich bevindt tussen facticiteit en mogelijkheid, realiteit en idealiteit, tussen eindigheid en oneindigheid, tijdelijkheid en eeuwigheid. De vraag is hoe de mens zich op een juiste manier tot zichzelf kan verhouden. Voor Kierkegaard ligt de ethische bewogenheid in de oneindige interesse waarmee de mens ernaar streeft om beide polen op
elkaar te betrekken. Hij identificeert zich niet volledig met zijn gegeven-zijn, noch vlucht hij in het rijk der mogelijkheid. In het (ironisch) bewustzijn van de onophefbaarheid van de spanning streeft hij ernaar de idealiteit in de realiteit te realiseren. Het ethische ligt niet in het resultaat of in de veruitwendiging, maar in de innerlijke ernst waarmee de mens zich engageert. Engageren wijst hier terecht op het doen en het doen vergt een kunnen, niet alleen een kennen van het ‘goede’.

De vraag stelt zich dan hoe de mens zijn eigen levensopdracht kan ontlopen. Enerzijds is er de mens die in zijn absolute identificatie met een eindig geluk, de confrontatie met zichzelf uit de weg gaat. Anderzijds is er de reflectieve estheet die weet dat zijn eindige verlangens zijn leven niet zonder meer zin kunnen geven. Hij blijft echter onderworpen aan een leven dat hem zinloos en ijdel schijnt. Achter zijn ironisch masker schuilt een zwaarmoedigheid die psychologische consequentie is van het
ontbreken van een daadwerkelijk interesse of taak. In tegenstelling tot de romanticus weet de estheet dat de poëtische uitweg geen heil kan brengen. Lansink illustreert deze poëtische
uitweg aan de hand van de poëtische verhouding tot de 'geliefde' Het bewustzijn van de vertwijfeling brengt hem aan de grens van het esthetische leven want, hoe hij ook wenst, hij kan zich niet van zichzelf bevrijden. Lansink blijft hier niet en stelt een alternatief voor van Kierkegaards ethisch-religieuze levenshouding : ‘Hoe kan de vertwijfelde zijn crisis te boven komen?’

Het ethische leven begint met de fundamentele keuze van zichzelf als gave en als opgave: als gave, omdat elk singulier individu gegroeid is vanuit een eigen reëel verleden en als opgave om zichzelf te engageren met het goede. Aangezien hij zich bewust wordt van de verleden en mogelijke toekomstige schuld, berouwt
hij de schuld van zichzelf en zijn verleden. De keuze voor de morele vrijheid impliceert  dan ook de beaming van God, omdat de categorieën van goed en kwaad niet door hem zelf kunnen gesteld zijn. Zichzelf kiezen is daarom tegelijk zijn verantwoordelijkheid begrijpen als een roep van elders.
Kierkegaards ethiek is wezenlijk een ethiek van de juiste zelfverhouding of 'zelfaanvaarding'. Zelfaanvaarding beschouw ik zelf als de basis van de tolerante houding. Het gaat om een innerlijke verhouding waarbij elk singulier individu doet wat elke mens in zijn leven heeft te doen. Deze taak van de zelfwording
is echter nooit vervuld. Het gaat erom telkens opnieuw de oorspronkelijke keuze te herhalen en zichzelf als spanningsverhouding steeds open te houden. Hierin speelt de
ironie een rol als constitutief element van de ethische houding. Ze verhindert dat de mens vastloopt in zijn gehechtheid aan het eindige en laat zien dat de oneindige taak zich slechts al te eindig laat uitdrukken. Ironie houdt in de ernst een juist evenwicht aan tussen het absolute en het relatieve.

Hoe verhoudt deze houding  ten opzichte van de esthetische positie?
De rol van de liefde in Kierkegaards ethisch denken speelt is hier niet onbelangrijk. Hoewel de mens alleen staat in zijn ethische opgave, sluit dit de openheid naar de ander niet uit. Integendeel! De oorspronkelijke keuze voor zichzelf als verantwoordelijkheid verbindt de mens juist met de ander op een 'verantwoordelijke
manier'. Er is een  dialectiek tussen de drie fundamentele
aspecten van de moreel opgevatte liefdesrelatie: zich ethisch verbinden met een geliefde veronderstelt: de onmiddellijke gegevenheid van de verliefdheid, een fundamenteel religieus vertrouwen dat de dagelijkse trouw kracht geeft en een ethische houding waarbij die verbinding als een ethisch-religieuze verplichting wordt opgevat.
In het licht van de postmoderne tijdsgeest komt dit tegemoet aan de noodzaak en moeilijkheid om werkelijke beslissingen te maken, van de verliefdheid en van het belang van ethische verantwoordelijkheid lijkt een kader te vormen van waaruit men zou kunnen afleiden waarom huidige relaties al te vaak mislukken.

Ook hier blijkt de ethiek niet zonder het religieuze bewustzijn te kunnen. En ook hier keert de ironie op een gewijzigde manier terug: de ethicus ziet de eindigheid van de band in het licht van de oneindige taak die hij voor zichzelf is en hij beseft dat hij slechts op een eindige manier uitdrukking kan geven aan de oneindige verplichting aan de ander. De vraag is hoe de realisering van de morele vrijheid te zien vanuit  de niet-religieuze mens zodat hij niet gedoemd verloren te zijn voor de esthetische vertwijfeling.

Ik zal er de Franse filsoof Gilles Deleuze bij betrekken. Hij zag Kierkegaard in 1968 in Différence et répétition als voorloper van het differentiedenken. Kierkegaards filsofie  bendrukt het verschil van het menselijke individu. Ieder individu wordt geconfornteerd Kemet existentiële thema’s zoals verveling, wanhoop en het huwelijk. Net omdat ieder mens uitzonderlijk verschillend van anderen is maakt hem juist ook deelgenoot van de mens. Dit kader tenslotte reikt allerlei mogelijkheden aan om Kierkegaards filosofie op onszelf te betrekken  religieus of niet om en na te gaan welke betekenis deze heeft voor mij. Hoe kan ik handelen? Hoe zou ik leven? Wie ben ik?


Referenties

Cyril Lansink, “Vrijheid en ironie : Kierkegaards ethiek van de zelfwording”, Leven, Peeters, 1997.

Patrick Bailliu, “Reflectie over de teleologische suspensie van het ethische? Kierkegaard in dialoog met Levinas en Derrida”, Universiteit Antwerpen, 2012


Fifa de neoliberale machine

"FiFA functioneert als een neoliberale machtsstructuur waarin economische winst primeert en mensenrechten worden gereduceer...